• ge·na·de·schot
enkelvoud meervoud
naamwoord genadeschot genadeschoten
verkleinwoord

het genadeschoto

  1. een schot dat een reeds dodelijk gewond mens of dier direct doodt en dus uit zijn lijden verlost
    • Nabestaanden van twee omgekomen kapers, Max Papilaja en Hansina Uktolseja, eisten eerder op basis van autopsierapporten schadevergoeding omdat volgens hen gebleken was dat Papilaja en Uktolseja zijn gedood terwijl ze al buiten gevecht waren gesteld. Liesbeth Zegveld, advocaat van de nabestaanden, noemt de opnames „ongelooflijk schokkend”. Het lijkt erop „dat de mariniers kapers moedwillig hebben doodgeschoten”. De staat heeft dit altijd ontkend. In de transcripten is vastgelegd dat een marinier spreekt over een „genadeschot”. Een andere spreekt over het „kapotschieten” van kapers. Advocaat Geert-Jan Knoops, die de belangen van de mariniers behartigt, stelt in een verklaring dat er geen conclusies kunnen worden getrokken uit de geluidsopnames. Tegen de NOS zei hij ook dat de context belangrijk is: „Het was geen politiemissie. Het was een militaire operatie, die aan het korps mariniers is toevertrouwd. Het zijn militairen die getraind zijn om in oorlogssituaties op te treden. En zo moet die context worden begrepen.”[2] 
    • De Zone-grens werd hier ook wel de Wildzwijnhoek genoemd. Aanvankelijk liep het wild zich massaal op de mijnen te pletter. 'Ik hoor hun gejammer en gegil nóg nagalmen, zegt de huismeester. 'Met verbrijzelde poten lagen ze in het grensgebied dood te bloeden. Het was de grenstroepen verboden ze het genadeschot te geven en de Wendlandse jagers konden er niet dicht genoeg bij komen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Etienne Verschuren Frank Vermeulen 30 mei 2017
  3. Pauline de Bok De Jaagster 2014 pagina 83
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be