• ge·me·nerd
enkelvoud meervoud
naamwoord gemenerd gemenerds
verkleinwoord gemenerdje gemenerdjes

de gemenerdm

  1. een gemeen, oneerlijk persoon
    • Een gauwdief gaat aan een vroom en eerlijk man vragen om met hem een deal te sluiten, maar hij krijgt een negatief antwoord. Dan gaat die gemenerd, louter uit spijt en wraakzucht, alle gelegenheden na om die goede man leed te berokkenen. [2] 
81 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Simon Oomius 17-06-2016 Satans verdachtmaking
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be