• ge·luids·ni·veau
enkelvoud meervoud
naamwoord geluidsniveau geluidsniveaus
verkleinwoord

het geluidsniveauo

  1. de sterkte van het lawaai dat door iets wordt gemaakt vaak uitgedrukt in decibel
     De gedachte aan een heel ander bestaan zonder Vietnamdemonstratie elk weekend had nog geen wortel geschoten, hoewel het de laatste tijd een rustige periode was geweest — want hoe demonstreer je voor of tegen vredesonderhandelingen? Aan de eettafel werd er niet zoveel gesproken over het stopzetten van de bombardementen, deels doordat het goede humeur en het geluidsniveau depolitiserend waren, deels doordat er niet zoveel te bespreken viel voordat het zeker was.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535