• ge·luid·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen geluidloos geluidlozer geluidloost
verbogen geluidloze geluidlozere geluidlooste
partitief geluidloos geluidlozers -

geluidloos

  1. zonder geluid te maken
    • De inbreker wist geluidloos het huis binnen te sluipen. 
    • Ze pruilt, barst uit in irrationele woede, of huilt geluidloos. [1] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]