geeuw
- Geluid: geeuw (hulp, bestand)
- IPA: / ɣew / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /χeːu/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɣ̟eːβ̞/
- (Limburg): /ɣ̟eːβ̞/
- geeuw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geeuw | geeuwen |
verkleinwoord | geeuwtje | geeuwtjes |
de geeuw m
- het zich uitrekken, meestal met open mond, bij slaperigheid, ontspanning of verveling
- Hij kon in de langdradige vergadering een geeuw niet onderdrukken.
1. het zich uitrekken, meestal met open mond, bij slaperigheid, ontspanning of verveling
vervoeging van |
---|
geeuwen |
geeuw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geeuwen
- Ik geeuw.
- gebiedende wijs van geeuwen
- Geeuw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geeuwen
- Geeuw je?
- Het woord geeuw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geeuw" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be