• geeuw
enkelvoud meervoud
naamwoord geeuw geeuwen
verkleinwoord geeuwtje geeuwtjes

de geeuwm

  1. het zich uitrekken, meestal met open mond, bij slaperigheid, ontspanning of verveling
    • Hij kon in de langdradige vergadering een geeuw niet onderdrukken. 
vervoeging van
geeuwen

geeuw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geeuwen
    • Ik geeuw. 
  2. gebiedende wijs van geeuwen
    • Geeuw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geeuwen
    • Geeuw je? 
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be