gear
- IPA: /jæ:ar/
ġēar o
- jaar
- «Ðis wæs feorþes geares his rices.»
- Dit was het vierde jaar van zijn heerschappij.
- «Ðis wæs feorþes geares his rices.»
enkelvoud | meervoud |
---|---|
gear | gears [2] |
gear
- toerusting, toebehoor, spul
- «I need that gear to do the job.»
- Ik heb dat spul nodig om het karwei te klaren.
- «I need that gear to do the job.»
- (techniek) apparaat, toestel
- (techniek) drijfwerk, versnelling, tandrad
- «The gears are not in good condition.»
- De versnellingsbak is niet in goede staat.
- «The gears are not in good condition.»
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to gear |
he/she/it | gears |
verleden tijd | geared |
voltooid deelwoord |
geared |
onvoltooid deelwoord |
gearing |
gebiedende wijs | gear |
gear
- onovergankelijk, (techniek) in een versnelling komen/raken, versnellen [2]
- onovergankelijk, (techniek) ineengrijpen
- overgankelijk aanspannen, optuigen
- overgankelijk, (techniek) in een versnelling zetten, versnellen [1]