ġēar o

  1. jaar
    «Ðis wæs feorþes geares his rices.»
    Dit was het vierde jaar van zijn heerschappij.


enkelvoud meervoud
gear gears [2]

gear

  1. toerusting, toebehoor, spul
    «I need that gear to do the job.»
    Ik heb dat spul nodig om het karwei te klaren.
  2. (techniek) apparaat, toestel
  3. (techniek) drijfwerk, versnelling, tandrad
    «The gears are not in good condition.»
    De versnellingsbak is niet in goede staat.
vervoeging
onbepaalde wijs to  gear 
he/she/it  gears 
verleden tijd  geared 
voltooid
deelwoord
 geared 
onvoltooid
deelwoord
 gearing 
gebiedende wijs  gear 

gear

  1. onovergankelijk, (techniek) in een versnelling komen/raken, versnellen [2]
  2. onovergankelijk, (techniek) ineengrijpen
  3. overgankelijk aanspannen, optuigen
  4. overgankelijk, (techniek) in een versnelling zetten, versnellen [1]