gastrisch
- gas·trisch
- uit het Latijn
- afgeleid van het Griekse γαστήρ 'gastèr' (maag, buik) met het achtervoegsel -isch [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gastrisch | gastrischer | |
verbogen | gastrische | gastrischere | |
partitief | gastrisch | gastrischers | - |
gastrisch [2]
- Het woord gastrisch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gastrisch" herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
54 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ gastrisch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be