• fre·no·loog
  • afgeleid van het Griekse 'phrèn' (inborst) met het achtervoegsel -loog [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord frenoloog frenologen
verkleinwoord frenoloogje frenoloogjes

de frenoloogm

  1. (verouderd) (beroep) beoefenaar van de frenologie
    • hij werd niet aangenomen ondanks (dank zij?) de 20-jarige ervaring als frenoloog die op zijn cv stond vermeld