• fre·no·lo·gie
  • In de betekenis van ‘beoordeling van karakter en geestelijke vermogens naar de vorm van de schedel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'phrèn' (inborst) met het achtervoegsel -logie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord frenologie -
verkleinwoord - -

de frenologiev

  1. leer volgens welke men uit de vorm van de schedel het bezit van bepaalde eigenschappen zou kunnen afleiden
58 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[3]