• fos·faat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zout van fosforzuur’ voor het eerst aangetroffen in 1883 [1]
  • afgeleid van fosfor met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fosfaat fosfaten
verkleinwoord

het fosfaato

  1. (scheikunde) (voeding) een zout van een van de vormen van fosforzuur
    • Zonder fosfaat geen landbouw, zelfs geen ecologische landbouw, want er zijn nauwelijks groeiprocessen in bacteriën, planten en dieren die geen fosformoleculen vereisen [3] 
*glucose-6-fosfaatdehydrogenase-deficiëntie
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]