forens
- fo·rens
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wie woont buiten de plaats waar hij werkt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | forens | forensen, forenzen |
verkleinwoord |
de forens m
- iemand die dagelijks heen en weer reist tussen de woongemeente en de werkgemeente
- Een groot deel van de inwoners van dit dorpje is forens.
1. iemand die dagelijks heen en weer reist tussen de woongemeente en de werkgemeente
vervoeging van |
---|
forenzen |
forens
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van forenzen
- Ik forens.
- gebiedende wijs van forenzen
- Forens!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van forenzen
- Forens je?
- Het woord forens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "forens" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "forens" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be