fonoliet
- fo·no·liet
- van Frans phonolithe, gevormd uit Oudgrieks φωνή (fonè) "klank" en λίθος (líthos) "steen", omdat het een heldere toon kan voortbrengen als het wordt aangeslagen [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fonoliet | - |
verkleinwoord | - | - |
het fonoliet o
- (mineralogie) soort groengrijs uitvloeiingsgesteente
- ▸ In gebergten waar ijzerhoudende gesteenten voorkomen, treft de bliksem soms een boom of een rotspunt die toevallig omringd is door blokken bazalt, fonoliet, doleriet.[2]
- phonolith (officiële spelling tot 1955)
- Het woord 'fonoliet' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ fonoliet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Marcel Minnaert“De natuurkunde van 't vrije veld. Deel II. Geluid, warmte, elektriciteit.” (1939), W.J. Thieme, Zutphen, p. 257 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren