Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fok·zeug
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fokzeug fokzeugen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de fokzeugv

  1. (veeteelt) vrouwelijk varken dat men houdt om biggetjes te laten baren
    • In ons land worden jaarlijks 14,4 miljoen varkens geslacht. Ze zijn dan zes maanden oud. Een fokzeug wordt in tweeënhalf jaar vier keer kunstmatig bevrucht. Per worp worden gemiddeld twaalf biggetjes geboren. [2] 
    • Het plan betreft de bouw van een compleet nieuw zeugenbedrijf voor 3.003 fokzeugen, 432 opfokzeugen en vier dekberen. Het bedrijf, waar vijf tot zes medewerkers actief zullen zijn, wil zich uitsluitend met fokken bezig houden. Na het spenen gaan ze naar een ander bedrijf om tot fokzeug of vleesvarken uit te groeien. [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen