• fo·bisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fobisch fobischer
verbogen fobische fobischere
partitief fobisch fobischers -

fobisch

  1. op een ziekelijke manier angstig
    • Fobisch YouTube-sterretje brengt sexy kalender uit: Jemma Pixie Hixon lijkt alles mee te hebben. Een gouden stemmetje, een lief gezicht en miljoenen bezoekers van haar YouTube-filmpjes. Het enige wat haar tegenzit: ze durft al jaren haar huis niet uit. Toch verschijnt vandaag een kalender met pikante foto's van Jemma. [1] 
    • Tot enkele jaren geleden wilde een van de rijkste vrouwen van de VS nog wel eens in een multi-kleurig niemendalletje op een van die vele glamourfeestjes in The Apple verschijnen, maar inmiddels lijkt ze zo'n beetje fobisch voor alles wat met prints, bloemen, en streepjes te maken heeft. Melania zweert bij effen, en nog eens effen, en hult zich zelfs het liefst van top tot teen in dezelfde kleur (met, vaak, beige hakken). [2] 
93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]