• IPA: /ˈfløyːta/
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
flauta flautaði flautaðum flautað
volledig

flauta

  1. fluiten
    «Hann flautaði dálítinn lagstúf.»
    Hij floot een deuntje!
  2. toeteren
  3. blazen
  • bráðum verður flautað til leiksloka
spoedig de strijd afblazen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   flauta     flautan     flautur     flauturnar  
genitief   flautu     flautunnar     flautna
flauta  
  flautnanna
flautanna  
datief   flautu     flautunni     flautum     flautunum  
accusatief   flautu     flautuna     flautur     flauturnar  

flauta v

  1. (muziekinstrument) fluit
  2. toeter



enkelvoud meervoud
flauta flautas

flauta v

  1. (muziekinstrument) fluit


enkelvoud meervoud
flauta flautas

flauta v

  1. (muziekinstrument) fluit