• flämta
Naar frequentie 49218
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
flämta
flämtade
flämtat
volledig

flämta

  1. onovergankelijk hijgen, naar adem snakken, zwoegen
    «Igår började pojken helt plötsligt flämta efter andan och blev blå.»
    Gisteren begon de jongen plotseling naar adem te snakken en werd blauw.
  2. onovergankelijk, (figuurlijk) flakkeren, flikkeren
    «När det blir mörkt lyssnar jag till åskans steg som närmar sig, till luftdraget som får hängmattan att gunga och lampans låga att flämta.»
    Als het donker wordt, luister ik naar het onweer dat nadert, naar de luchtweerstand die ervoor zorgt dat de hangmat slingert en de vlam van de lamp flikkert.