• fi·lip·pi·ca
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘agressieve redevoering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1838 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord filippica filippica's
verkleinwoord

de filippicav

  1. tirade, felle rede
    • "Eerder heb ik vaak wat vermoeid geknikt bij Kees’ terugkerende filippica's tegen de uitwassen van het kapitalisme en de aasgieren bij de banken."[3] 
27 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[4]