• ti·ra·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘omhaal van woorden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tirade tirades
verkleinwoord

de tiradev

  1. felle woordenstroom
    • De politicus hield een tirade over het onrecht dat zijn kiezers werd aangedaan. 
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]