• fijn·ma·zig
  • Samenstellende afleiding van fijn en maas met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fijnmazig fijnmaziger fijnmazigst
verbogen fijnmazige fijnmazigere fijnmazigste
partitief fijnmazigs fijnmazigers -

fijnmazig [1]

  1. van gaas of textiel: nauwe mazen hebbend
    • De aanlandplicht is vooral nodig om de enorme voedselverspilling tegen te gaan die het gevolg is van de bijvangsten. Met name de bodemvisserij vangt in haar netten grote hoeveelheden vis waar ze niet op uit is. In bijvoorbeeld de fijnmazige sleepnetvisserij op tong gaat het om bijna driekwart van de totale vangst.[2] 
  2. (figuurlijk) van een netwerk (van wegen, wetten of bijvoorbeeld leidingen) dat het veel vertakkingen heeft, dat het alles omvattend is
    • In korte tijd is een fijnmazig netwerk van representatieve vertegenwoordigers van etnische gemeenschappen in verval geraakt. De onderzoekers van Van de Bunt adviseurs pleiten dan ook voor de herinvoering van dit Landelijk Overleg Minderheden (LOM) in een nieuw jasje. [3]  
91 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 10 oktober 2016
  3. Volkskrant Janny Groen 27 februari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be