• fiel·te·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fielterig fielteriger fielterigst
verbogen fielterige fielterigere fielterigste
partitief fielterigs fielterigers -

fielterig [1]

  1. zoals past bij een schoft of schavuit
     'Het hoofd is hem op hol gebracht door de heren van de grote internationale exposities en door de rijkaards in Italië, die zijn vitaliteit bewonderen, zijn vermogen om veel te drinken en te eten', schreef De Tijd, er fielterig aan toevoegend dat hij dat eten en drinken 'natuurlijk gratis' kreeg.[2]
16 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    WILLEM ELLENBROEK
    “KAREL APPEL Het geluk van grote doeken met dikke verf” (1 maart 1999), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be