• fie·del
enkelvoud meervoud
naamwoord fiedel fiedels
verkleinwoord fiedeltje fiedeltjes

de fiedelv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (muziekinstrument) viool
vervoeging van
fiedelen

fiedel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fiedelen
    • Ik fiedel. 
  2. gebiedende wijs van fiedelen
    • Fiedel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fiedelen
    • Fiedel je? 
50 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[2]