fiedelen
- fie·de·len
fiedelen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fiedelen |
fiedelde |
gefiedeld |
zwak -d | volledig |
- op een volkse, zigeunerachtige manier vioolspelen
- We hadden vanavond, bij het lezen van Lenau, weer eens de overtuiging dat wij die drie zigeuners waren. We fiedelen letteren, we roken sigaretten, en konden we maar slapen zoals de derde zigeuner.'[2]
- Het woord fiedelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fiedelen" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Alfred Kossmann 23 mei 1997
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be