• fie·de·len

fiedelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fiedelen
fiedelde
gefiedeld
zwak -d volledig
  1. op een volkse, zigeunerachtige manier vioolspelen
    • We hadden vanavond, bij het lezen van Lenau, weer eens de overtuiging dat wij die drie zigeuners waren. We fiedelen letteren, we roken sigaretten, en konden we maar slapen zoals de derde zigeuner.'[2] 
67 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Alfred Kossmann 23 mei 1997
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be