fichu
- fi·chu
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fichu | fichu's |
verkleinwoord | fichuutje | fichuutjes |
de fichu m
- (kleding) driehoekig gevouwen doek zoals vrouwen die in de 18e en 19e eeuw om de hals droegen
- Toen David zich omkeerde naar de veranda, de houten zuilengaanderij, had hij gezien dat ook Madame veranderd was. Het verveelde en kwijnende was van haar gevallen; haar ogen schitterden, mond en wangen leken warmer rood - kwam dat van de kus? - en zij hield de handen tegen haar borst, half in de ijle fichu, waaronder het bewogen deinde. [3]
- Het woord fichu staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fichu" herkend door:
12 % | van de Nederlanders; |
14 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ fichu op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Vries, T. de"De vrijheid gaat in het rood gekleed" in: 60. Keuromnibus. (1967) De Arbeiderspers, Amsterdam; p. 10; geraadpleegd 2018-12-29
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
fichu | le fichu | fichus | les fichus |
fichu m
fichu
- (spreektaal) kapot, naar de knoppen
- «La télé est fichue.»
- De televisie is naar de knoppen. [1]
- «La télé est fichue.»