• fi·bri·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bloed- of plantenvezelstof’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • uit het Frans fibrine, afgeleid van Latijn fibra met het achtervoegsel -inus[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fibrine
verkleinwoord

de fibrinev / m

  1. (biologie) (medisch) onoplosbaar eiwit in het bloedplasma, gevormd tijdens het bloedstollingsproces uit fibrinogeen en trombine
41 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  fibrine     la fibrine              

fibrine v

  1. (biologie) (medisch)fibrine.