• fei·e·re
  • [A]: Afkomstig van het Duitse werkwoord feiern
  • [B]: Afkomstig van het Duitse werkwoord feuern
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie feiere/vervoeging
onbepaalde
wijs
feiere
verleden
tijd
(er) hot gefeiert
voltooid
deelwoord
gefeiert
enkelvoud meervoud
1e persoon ich feier mir / mer feiere
2e persoon du feierscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
feiert
feiere
feieret
feiert
feiere
feiere
3e persoon er feiert sie feiere
sie feiert
es feiert

[A]: feiere

  1. onovergankelijk, overgankelijk vieren
    «Mir kumme zamme fer die Feierdaage zu feiere
    We komen samen om de feestdagen te vieren.

[B]: feiere

  1. overgankelijk een vuur gaande houden
  • Duits: ein Feuer in Gang halten
  • Engels: to keep a fire going