• fa·toe
enkelvoud meervoud
naamwoord fatoe fatoes
verkleinwoord fatoetje fatoetjes

de fatoem

  1. (straattaal) grap[2]
    • Hij maakte een fatoe en ik ging helemaal stuk. 
  2. (straattaal) lol

fatoe

  1. (straattaal) grappig
    • Die leraar is wel fatoe. 
  2. (straattaal) van plezier houdend, een gevoel voor humor hebbend
    • Met die jongen kan je lachen, hij is wel fatoe [3]