• fa·mi·lie·ziek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen familieziek familiezieker familieziekst
verbogen familiezieke familieziekere familieziekste
partitief familiezieks familieziekers -

familieziek [1]

  1. iemand die te veel aandacht heeft voor zaken die de familie betreffen
    • Zangeres Amy Winehouse hield van Snoopy, keek video’s van Sex And The City en luisterde toen ze jong was naar Tony Bennett. Ze was zuinig op haar geplastificeerde tour- en backstagepassen, en speelde nog op haar eerste, goedkope gitaar toen ze zich al lang en breed een verzameling topstukken kon permitteren. Amy Winehouse, die twee jaar geleden op 27-jarige leeftijd overleed aan de gevolgen van alcoholvergiftiging, was familieziek, ze was talentvol, en, misschien minder bekend, ze was Joods.[2] 
    • Vossen worden vaak afgebeeld als aaibaar en intelligent óf als kwaadwillend en roofzuchtig. Voor bioloog Jaap Mulder zijn ze vooral studiemateriaal. Roofdier, omnivoor, plaatsgebonden en een beetje familieziek, zegt hij.[3]  
84 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hester Carvalho 26 juli 2013
  3. Volkskrant Caspar Janssen 7 februari 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be