• fa·mi·lie·kwaal
enkelvoud meervoud
naamwoord familiekwaal familiekwalen
verkleinwoord familiekwaaltje familiekwaaltjes

de familiekwaalv / m

  1. (erfelijke) ziekte die bij veel leden van een familie voorkomt
     Hij kwam tot 193 officiële wedstrijden voor de Arnhemmers, maar verraste de buitenwereld in juni met het bericht dat hij met onmiddellijke ingang stopte als voetballer. Dertig jaar pas, maar zijn knieën wilden niet meer. Een familiekwaal: zijn ooms Bennie en Henk hadden hetzelfde euvel. Net als Nicky speelden beiden in het eerste van Vitesse. Voor Hofs, een straatschoffie uit de Arnhemse wijk Klarendal, is geel en zwart van jongs af aan vanzelfsprekend.[2]
     Dat het een familiekwaal is, gaat senior te ver. "Het klopt dat we allemaal last van onze rug hebben. Ik heb dat ook. Alleen is het bij ons allemaal iets anders. Bij Matje komt het door valpartijen; hij heeft een zwelling. Bij David is het een ontsteking. En het blijkt dat ik een vergroeiing in mijn rug heb."[3]
  2. (figuurlijk) eigenaardigheid die bij veel leden van een familie voorkomt
     Je zou het een familiekwaal kunnen noemen: focussen op één ding en daarin de absolute top willen halen. Met keihard werken.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Hofs: veel clubs jaloers op Vitesse” (Woensdag 15 januari 2014, 14:25), NOS
  3.   Weblink bron “WK veldrijden zonder Van der Poel: 'Hij zal netflixen, misschien een boekje lezen'” (Donderdag 27 januari 2022, 06:58), NOS
  4.   Weblink bron “Vollering aast na doorbraakjaar op Tour-zege: 'Ik maak veel kans, ja'” (Zondag 2 januari 2022, 08:06), NOS