familiekring
- fa·mi·lie·kring
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | familiekring | familiekringen |
verkleinwoord | familiekringetje | familiekringetjes |
de familiekring m
- (familie) groep van naaste familieleden; leden van een gezin
- ▸ Wayne kijkt zijn familiekring rond.[2]
- ▸ Volgens de rechtbank is niet bewezen dat moeder Linda H. en stiefvader Leo den H. achter de dood van de vrouw zitten. Het OM, dat vorige maand tien jaar cel eiste tegen de twee vanwege moord, baseerde die eis op drie verklaringen van getuigen uit de familiekring.[3]
1. groep van naaste familieleden; leden van een gezin
- Het woord familiekring staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Carla de Jong“Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
- ↑ Weblink bron “Moeder en stiefvader vrijgesproken van moord op dochter” (10-04-2019), NOS