• fa·mi·lie·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord familiedag familiedagen
verkleinwoord familiedagje familiedagjes

de familiedagm

  1. bijeenkomst van de leden van een familie
     De vorige keer dat een familiedag werd gehouden was in september 2009. Correspondent Wouter Zwart was deze maand in Noord- Korea. Hij schreef er een blog over. Hij sprak er ook met families in Noord- en Zuid-Korea die elkaar morgen hopen te zien. Vanavond in Nieuwsuur zijn reportage.[2]
  2. dag die men vrijgehouden heeft voor het gezin
     Familiedag. Prentenboeken voorlezen bij de open haard, tekenfilms kijken, met de baby in slaap vallen. Op zo’n dag realiseer je je dat er meer is dan voetbal. Dan winnen. Lekker gegeten. Grote stukken vlees, zonder bestek. Spelletjes gespeeld. Toen Delfina (3) voor stond met Memory liet ik me vallen.[3]
  3. bijeenkomst waar de familie van een bepaalde groep mensen kennis kan maken de de activiteiten van de groep of club
     In een aflevering van de kinderserie vieren de bewoners van Sesame Street familiedag. Het menselijke personage Nina stelt daarin haar poppenvrienden Elmo en Abby voor aan haar broer, zwager en hun dochter Mia.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Opnieuw reünie Noord- en Zuid-Koreanen” (Vrijdag 29 oktober 2010, 10:58), NOS
  3.   Weblink bron
    Dries Muus
    “Exclusief: het dagboek van Luis Suárez” (07/12/2013), HP de Tijd
  4.   Weblink bron “Eerste homovaders in Amerikaanse Sesamstraat” (22 jun. 2021in TV), De Telegraaf