familiaar
- fa·mi·li·aar
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gemeenzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1560 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | familiaar | familiaarder | familiaarst |
verbogen | familiare | familiaardere | familiaarste |
partitief | familiaars | familiaarders | - |
familiaar [3]
- Het woord familiaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "familiaar" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "familiaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ familiaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be