• fa·lie·kant
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen faliekant faliekanter faliekantst
verbogen faliekante faliekantere faliekantste
partitief faliekants faliekanters -

faliekant

  1. uitermate verkeerd
    • Dit is faliekant gelopen! 
  2. (versterkend bijwoord) geheel, totaal, volkomen, volledig, volslagen
    • Ik ben daar faliekant tegen. 
    • Ben je het ermee eens of faliekant oneens? 
    • Dit is echter faliekant mislukt. 
90 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]