falie
- fa·lie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | falie | falies |
verkleinwoord | falietje | falietjes |
de falie v
- gezicht, smoel
- Ik zal 'm eens flink op z'n falie geven.
- Arch. (1811) [1]: een sluier tot de vrouwenkleding behorend
- De witte linnen huiven der vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen. -- Bosboom-Toussaint: Het huis Lauernesse.
- Arch. (1811) [1]: iemand die iets te verbergen heeft, vanwaar falievouwen: geveinsd handelen
- Het woord falie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "falie" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
28 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be