• fa·lie
enkelvoud meervoud
naamwoord falie falies
verkleinwoord falietje falietjes

de faliev

  1. gezicht, smoel
    • Ik zal 'm eens flink op z'n falie geven. 
  2. Arch. (1811) [1]: een sluier tot de vrouwenkleding behorend
    • De witte linnen huiven der vrouwen waren met zwarte falies gedekt of met kaproenen. -- Bosboom-Toussaint: Het huis Lauernesse. 
  3. Arch. (1811) [1]: iemand die iets te verbergen heeft, vanwaar falievouwen: geveinsd handelen
78 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1 Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be