Nederlands

 
faëton
Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·ë·ton
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Grieks[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord faëton faëtons
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de faëtonm

  1. (paardrijden) lichte, open, vierwielige wagen die getrokken wordt door twee paarden
  2. (keerkringvogelachtigen) benaming voor vogels uit de orde Phaethontidae  , die het grootste gedeelte van het jaar boven zee doorbrengen en vrijwel alleen tijdens het broedseizoen aan land te vinden zijn
Synoniemen

Gangbaarheid

26 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen