• Afkomstig van het Oudnoorse woord fær
Naar frequentie 113

får

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   får     fåret     får     fårene  
genitief   fårs     fårets     fårs     fårenes  

får, o

  1. (evenhoevigen) schaap

får

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van får


  • får
  • [A]: Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord for
  • [B]: Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord fær
Naar frequentie 79

får

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van
[A] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   får     m: fåren
v: fåra  
  fårer     fårene  
genitief   fårs     m: fårens
v: fåras  
  fårers     fårenes  

[A] får, m / v

  1. (landbouw) voor
[B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   får     fåret     får     fåra
fårene  
genitief   fårs     fårets     fårs     fåras
fårenes  

[B] får, o

  1. (evenhoevigen) schaap

får

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van får


  • får
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord fær
  • Betekenis: krijgen

får

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van
  • Betekenis: bleken

får

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   får     fåret     får     fåra  

får, o

  1. (evenhoevigen) schaap

får

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van får


får

  1. tegenwoordige tijd van
fårs enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     får     fåret     får     fåren  
  genitief     fårs     fårets     fårs     fårens  

får, o

  1. (evenhoevigen) schaap

får

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van får