• ex·pres·sief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘sterk sprekend’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van expressie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse expressif (met het voorvoegsel ex-)
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen expressief expressiever expressiefst
verbogen expressieve expressievere expressiefste
partitief expressiefs expressievers -

expressief

  1. veel expressie hebbend
    • Het expressieve gelaat van de man sprak boekdelen. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]