• ex·ple·tief
  • afgeleid van expletie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse explétif of daarvoor van het Latijnse 'expletivus' (met het voorvoegsel ex-)
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen expletief expletiever expletiefst
verbogen expletieve expletievere expletiefste
partitief expletiefs expletievers -

expletief

  1. (niet-noodzakelijk) aanvullend
    • kutsmoes, kutkarweitje, kutwijf, kutweer: Volgens Van Dale is het expletieve gebruik van kut, als eerste lid in een samengesteld zelfstandig naamwoord vooral aan de orde om het tweede deel van de samenstelling geringschattend te kwalificeren als iets onbenulligs of als iets hoogst vervelends [1] 
18 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]