• kut·smoes
enkelvoud meervoud
naamwoord kutsmoes kutsmoezen
verkleinwoord kutsmoesje kutsmoesjes

de kutsmoesv / m

  1. onbenullig praatje, slechte uitvlucht, slecht verzinsel als uitvlucht, onbenullig voorwendsel
     We hebben diametraal gefaald, kondigde Kees van Kooten aan. De doelstelling van het Simplistisch Verbond was onder andere om de grootste lulkoek aan te pakken, maar de kutsmoes is er bij gekomen, oreerde Wim de Bie.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Van Kooten en De Bie openen eigen tentoonstelling” (14 juni 2007), Het Parool