expansief
- ex·pan·sief
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘betrekking hebbend op expansie’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van expansie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse expansif of daarvoor van het Latijnse 'expansum' (met het voorvoegsel ex-)
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | expansief | expansiever | expansiefst |
verbogen | expansieve | expansievere | expansiefste |
partitief | expansiefs | expansievers | - |
expansief
- betrekking hebbend op expansie
- geneigd tot expansie
- mededeelzaam ??
- veel ruimte innemend, ruim
- ▸ Ik zou hem beschrijven als omvangrijk en uitbundig, met expansieve gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk, en een dik hoofd dat speciaal is gemaakt om ruimte te bieden aan zijn brede lach.[2]
- Het woord expansief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "expansief" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "expansief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 30
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be