esculaap
- es·cu·laap
- eponiem, een verwijzing naar Asclepius , de Griekse god van de geneeskunde; Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘embleem van geneeskundigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | esculaap | esculapen |
verkleinwoord | esculaapje | esculaapjes |
de esculaap m
- het embleem van de geneeskundigen, een staf met een daaromheen kronkelende slang
- Op zijn visitekaartje is een esculaap geprint.
1. het embleem van de geneeskundigen, een staf met een daaromheen kronkelende slang
- Het woord esculaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "esculaap" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
43 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "esculaap" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be