• epi·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontharen’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • afgeleid van het Franse épiler (met het voorvoegsel ex-) en met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
epileren
epileerde
geëpileerd
zwak -d volledig

epileren [3]

  1. overgankelijk ontharen (met een pincet, was, hars of een (elektrisch) epileerapparaat dat met kleine pincetjes of tangetjes automatisch haartjes uittrekt)
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]