vervoeging
onbepaalde wijs to  engage 
he/she/it  engages 
verleden tijd  engaged 
voltooid
deelwoord
 engaged 
onvoltooid
deelwoord
 engaging 
gebiedende wijs  engage 

engage

  1. overgankelijk, (economie) aannemen [8], in dienst nemen, contracteren, engageren
  2. overgankelijk koppelen, verbinden
  3. overgankelijk in beslag nemen
  4. overgankelijk overhalen [1]
  5. overgankelijk, (bouwkunde) inlaten [4], laten doordringen
  6. overgankelijk zich bezighouden met, zich inlaten met
  7. onovergankelijk zich verplichten
  8. onovergankelijk in gevecht raken


vervoeging van
engager

engage

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van engager
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van engager
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van engager