eikenhakhout
- ei·ken·hak·hout
- samenstelling van eik en hakhout met het invoegsel -en- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eikenhakhout | |
verkleinwoord |
het eikenhakhout o
- laag eikenbos, waarvan de stammetjes regelmatig, eens in de 10 tot 15 jaar, laag bij de grond worden afgezaagd of -gekapt
- We lopen een kloof in langs de droge bedding van het riviertje de Rieu. In deze kloof wordt weer geïllustreerd waarom in de Vaucluse de helft van de horeca een naam draagt met `chênes' erin (zo ook het raadselachtige, veel voorkomende `Les 4 chênes'. Welke vier eiken dan? En waarom tellen alle andere niet mee?). Eiken en eikjes groeien hier in overvloed, dikke hoge stammen, dunne gekromde, eikenhakhout en besluiteloze eikentwijgen. Dicht op elkaar, stevig in het blad. Een paradijs voor een spinnensoort met een interessante web-voering: met étages, een soort gekantkloste vliegende schotels.[2]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord eikenhakhout staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Joyce Roodnat 26 juli 2003