• ef·fi·gie
enkelvoud meervoud
naamwoord effigie -
verkleinwoord - -

de effigiev

  1. voorstelling van een bepaalde persoon in de vorm van een beeld of afbeelding
     Cromwells einde was treurig. (…) Zijn lichaam werd gebalsemd en in het geheim begraven; tien dagen later volgde een pompeuze staatsbegrafenis in Westminster Abbey, waarbij hijzelf in effigie aanwezig was, in de gedaante van een wassen pop.[2]
      De effigie van Roelof Bicker, vertoont tenminste het karakter van den goedigen, niet hoog timmerenden, volbloedigen rijkaard, die door de gemakkelijk vloeiende penseelstreek van den wijdvermaarden schilder van den Schuttersmaaltijd aan de nakomelingschap overgeleverd werd.[3]
  • in effigie
    in de vorm van een pop, symbolisch
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Benno Barnard
    “Heer der hooligans” (13 april 2007) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    G.D. Gratama
    Tentoonstelling van oude kunst uit het bezit van bewoners van Haarlem en omstreken in: Onze Kunst., jrg. 14 deel 2 (najaar 1915), L.J. Veen, Amsterdam, p. 80