duplicaat
- du·pli·caat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kopie’ voor het eerst aangetroffen in 1657 [1]
- afgeleid van dupliceren met het achtervoegsel -aat
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | duplicaat | duplicaten |
verkleinwoord | duplicaatje | duplicaatjes |
het duplicaat o
- een identiek tweede exemplaar van iets
- Er werd direct een duplicaat gemaakt van het document.
1. een identiek tweede exemplaar van iets
- Het woord duplicaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duplicaat" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "duplicaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be