dubbeldipper
- dub·bel·dip·per
- samenstelling van dubbel en dipper
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dubbeldipper | dubbeldippers |
verkleinwoord | dubbeldippertje | dubbeldippertjes |
de dubbeldipper m
- iemand die een chipje, zoutje, snack of dergelijke gedipt heeft in een saus, vervolgens deze in zijn mond steekt en afhapt en vervolgens het restant opnieuw in de saus dipt
- Een dubbeldipper dipt voor een tweede keer, waardoor speeksel met de snack in de dipsaus wordt gedipt.
- Het woord 'dubbeldipper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.