• dryp·pe
  • Afkomstig uit het Nederduits.
vervoeging
onbepaalde wijs dryppe dryppe
tegenwoordige tijd drypper drypper
verleden tijd dryppet
dryppa
drypte
voltooid
deelwoord
dryppet
dryppa
drypt
onvoltooid
deelwoord
dryppende dryppende
lijdende vorm dryppes dryppes
gebiedende wijs drypp drypp
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

dryppe

  1. onovergankelijk druipen, druppelen, lekken
    «Vannet drypper fra trærne.»
    Het water druipt van de bomen.
  2. overgankelijk indruppelen
  3. overgankelijk bedruipen, arroseren
  4. (scheepvaart) ankeren
  • [2]: dryppe nesen
de neus indruppelen
  • [2]: dryppe øynene
de ogen indruppelen
  • [3]: dryppe en stek
een braadstuk bedruipen
  • [4]: dryppe ankeret
het anker laten vallen
  • [1]: Når det regner på præsten, drypper det på degnen.
Als het regent op de pastoor dan druipt het ook op de koster.