• drol·lig
  • uit het Duits [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen drollig drolliger drolligst
verbogen drollige drolligere drolligste
partitief drolligs drolligers -

drollig [2]

  1. op een aandoenlijke manier grappig
    • Met bagels en creamcheese eindigden we en famille bij de kassa. Ik wees op een rekje zwart-wit ansichtkaarten naast de betaalautomaat, afkomstig van de stichting `Food for All'. `Opdat niemand honger hoeft te lijden', stond er op de voorkant, onder een foto van een kindergezichtje dat blaakte van gezondheid. Je had ze in drie varianten. Die van één dollar was een blond jongetje. Die van drie dollar een Aziatisch meisje. Die van vijf dollar een zwart jongetje, ook zo'n drollige kleuter. Je kon de kaarten kopen en meteen weer bij de caissière inleveren voor de recycling. [3] 
    • Meteen al aan het begin toont Henze zijn gevoel voor dubbele bodems: zo wordt het dik aangezette drollige koper geïroniseerd in de glibberig weemoedige glissandi van de strijkers. Meer grotesk dan geestig, meer gek dan werkelijk grappig, zij het geen moment echt grof, bovendien niet zelden elegant en vol kleurraffinement weet Henze voortdurend te boeien. [4] 
    • Schrijver/regisseur Jeroen van den Berg speelt niet alleen een spel met fantasie en werkelijkheid, maar ook met de tijd. Zoals een drollig draaitoneeltje de acteurs van het kantoor naar de bar brengt en van de bar naar de soap en vice versa, zo brengt een duistere machinator de hoofdpersonen van het heden naar de toekomst en het verleden. [5] 


74 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[6]