• driest·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord driestheid driestheden
verkleinwoord

de driestheidv [1]

  1. het wild, woest en overmoedig zijn
     Hij kreeg de lasopleiding van Jan Kip en dat ging niet altijd zonder slag of stoot. Regelmatig moest hij zich melden bij dokter Appie Linderman om zijn lasogen te laten druppelen. Zijn bijnaam Rampetampe ontstond in deze tijd en kwam voort uit zijn soms dolle driestheid, aldus de verantwoording van De Muiters. Ook tegenwoordig kan de BB nog altijd een beroep op hem doen, terwijl hij nu de optochtgroep van het jubilerende Quick'20 helpt met de wagen.[2]
  2. iets dat getuigt van wilde, woeste overmoedigheid


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Engelbert Heideman
    “Oldenzaalse Jan Kip Trofee voor ‘optochtman in hart en nieren’ Charles Rijssemus” (15-02-2020), Tubantia