drieënzeventigjarig

  • drieën·ze·ven·tig·ja·rig, drie·en·ze·ven·tig·ja·rig
stellend
onverbogen drieënzeventigjarig
verbogen drieënzeventigjarige
partitief drieënzeventigjarigs

drieënzeventigjarig

  1. 73 jaren durend
    • Gedurende dit drieënzeventigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 73 jaar
    • Bij de brand viel helaas een drieënzeventigjarig slachtoffer.